Het onderzoek naar de rol van vijf Groningse gemeenten bij de onteigening van Joods onroerend goed tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog is afgerond. Donderdag 9 maart zijn de uitkomsten gepresenteerd in het gemeentehuis van Winschoten. De titel van het onderzoek: ‘Vermoord en bestolen; Joden, hun overlevingskansen en hun onroerende eigendommen in en na de Tweede Wereldoorlog op het Groninger platteland.’
Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de gemeenten Het Hogeland, Midden-Groningen, Oldambt, Veendam, Westerkwartier. Eindverantwoordelijke voor het onderzoek is Richard Paping, hoofddocent Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek van de vijf gemeenten volgt een landelijke trend, waarin steeds meer gemeenten laten uitzoeken wat hun eigen rol is geweest bij onteigening tijdens de oorlogsperiode. Circa veertig gemeenten in Nederland hebben inmiddels onderzoek laten doen.
In een gezamenlijke reactie laten de vijf gemeenten weten dankbaar te zijn voor de grondigheid en zorgvuldigheid van het onderzoek. Het onderzoeksrapport geeft een goed beeld van het handelen van de gemeenten bij de onteigening van Joods onroerend goed tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog. Ook stellen de gemeenten zich op het standpunt dat mochten zich naar aanleiding van het onderzoek nazaten van eigenaren van onroerend goed zich melden met eventuele vragen, samen met betrokkenen op zoek te gaan naar antwoorden.
Verschil per gemeente
Vanaf 1942 startte de Duitse bezetter met het stelselmatig onteigenen van Joodse eigendommen. De omvang van de onteigening verschilde per gemeente. Dit had onder meer te maken met verschil in populatie en het aanbod aan onroerend goed. Zo telde Het Hogeland 91 Joodse inwoners en Oldambt 509. Onteigening richtte zich behalve op vastgoed ook op landbouwgrond. Dit gebeurde voor het overgrote deel door de Duitse bezetter, NSB’ers en collaborateurs. In een aantal gevallen ging een gemeente zelf over tot onteigening van onroerend goed tijdens de oorlog. Op dat laatste aspect lag de focus van het onderzoek.
Gemeente Veendam
Samengevat wordt in het rapport als het gaat om Veendam en de voormalige gemeente Wildervank het volgende geconstateerd:
- De gemeente kocht van de NSB in 1943 een voormalig bankgebouw dat oorspronkelijk bezit was van een Joodse bank. Deze bank Wertheim en Gompertz was echter al in 1937 failliet gegaan en stond onder beheer van De Nederlandse Bank.
- De gemeente trachtte in 1942 enkele hectares grond te kopen van een Joodse eigenaar, echter zonder succes.
- De gemeente verwierf in 1950 van de voormalige Israëlitische gemeente: de synagoge, de rabbinaatswoning en de school: alle panden werden aangekocht voor sloop en een wegdoorbraak.
Dit gebeurde voor een veel lagere prijs (f21.000) dan diezelfde Israëlitische gemeente er in 1931 voor wilde hebben (f52.500). De gemeente nam gelijktijdig het eeuwigdurend beheer van de Joodse begraafplaats over.
De gemeenten Veendam en Wildervank hebben, voor zover kan worden nagegaan, geen voordeel genoten van de onteigening van joods vastgoed. Tevens hebben de gemeenten adequaat gehandeld als er sprake diende te zijn van rechtsherstel.
Gemeente Het Hogeland
De dertien voormalige gemeentes in Het Hogeland telde omstreeks 1942 in totaal 91 Joodse inwoners, het minst van alle deelnemende gemeentes aan het onderzoek. Na de Tweede Wereldoorlog, in 1947, waren er nog zes Joodse inwoners woonachtig in de voormalige gemeentes van Het Hogeland.
Na intensief archiefonderzoek zijn tien casussen naar voren gekomen. Deze casussen hebben zich voorgedaan in Leens, Uithuizen en Winsum. Drie casussen zijn een uiteenzetting van de algemene situatie in die tijd; anti-Joodse maatregelen, afhandeling van beheer verkocht Joods bezit en afhandeling van beheer onverkocht Joods bezit. Zeven casussen hebben betrekking op het handelen van de voormalige gemeentes bij Joodse onroerende goederen. Bij drie van deze zeven casussen heeft de gemeente (voormalig) onroerend goed verworven van Joodse eigenaren. Volgens archiefonderzoek is destijds via de formele weg juist gehandeld.
De gemeente Het Hogeland is tevreden over het resultaat van het onderzoek. Het geeft een weergave van de situatie van die tijd en ook van het noodlot van de Groningse Joden uit de deelnemende onderzoeksgemeenten van het Ommeland. De geschetste achtergrondinformatie in combinatie met de uitwerking van de verschillende casussen in Het Hogeland geeft het handelen van de voormalige gemeentes goed weer. Het onderzoeksrapport is dan ook een heldere uitwerking van de gang van zaken die zich in die periode heeft afgespeeld.
Gemeente Midden-Groningen
Binnen de huidige gemeente Midden-Groningen is er uitgebreid archiefonderzoek gedaan bij alle voormalige gemeenten. Hieruit komen geen aanwijzingen naar voren dat de voormalige gemeenten Slochteren, Muntendam, Noordbroek en Zuidbroek in oorlogstijd, of kort daarop, Joods onroerend goed hebben verworven. Het onderzoek heeft zich daarna dan ook voornamelijk gericht op de voormalige gemeenten Hoogezand en Sappemeer.
Uit het onderzoek blijkt dat de gemeente Sappemeer 1 keer vastgoed van Joodse eigenaren heeft aangekocht. Na de oorlog is dit door een zogenaamde ‘minnelijke schikking’, tussen beide partijen opgelost. Het onroerend goed is teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaren en er heeft een financiële verrekening met instemming van beide zijden plaatsgevonden.
In het onderzoek blijkt niets van de mogelijke betrokkenheid van de voormalige gemeente Hoogezand bij de aankoop van Joods vastgoed van de Duitsers. De gemeente heeft in oorlogstijd wel een paar mislukte pogingen tot aankoop gedaan. Het gaan dan om de synagoge met woonhuis in Hoogezand en een aantal panden van een Joodse eigenaar in Foxhol. Drie woningen hiervan heeft de gemeente in 1945, kort voor de terugkeer uit de concentratiekampen van de eigenaar, laten afbreken. De reden was volgens de gemeente bouwvalligheid, terwijl de woningen nog maar rond de tien jaar oud waren. Het college van burgemeester en wethouders heeft besloten om hiernaar een nader onderzoek in te stellen. Zo verwacht het meer inzicht te krijgen hoe er destijds precies is omgegaan met deze situatie.
Gemeente Oldambt
Rond 1942 telde de 7 voormalige gemeenten van de gemeente Oldambt circa vijfhonderd Joodse inwoners. De meeste Joodse inwoners woonden in Winschoten, hier was ongeveer tien procent van de inwoners Joods. Daarmee was Winschoten na Amsterdam procentueel gezien grootste Joodse populatie van Nederland. Uiteindelijk overleefden slechts 45 Joodse inwoners uit de gemeente Oldambt de oorlog.
Uit het onderzoek komt naar voren dat de gemeente Winschoten in vijf gevallen onroerend goed van Joodse eigenaren heeft onteigend (een pakhuis, een dubbele arbeiderswoning en drie stukken land). Redenen voor onteigening door de gemeente waren: stadsuitbreiding, havenuitbreiding en industrialisering. Uiteindelijk heeft in alle gevallen na de oorlog rechtsherstel plaatsgevonden. Uit het onderzoek komt wel naar voren dat het proces van rechtsherstel ingewikkeld was en moeizaam verliep. Hierbij stelde het gemeentebestuur zich afwachtend en formeel op. Ook beschrijft het onderzoek hoe de gemeente Winschoten in eerste instantie het eigen belang voorop zette. Ze wilden geen financieel nadeel ondervinden en het was duidelijk dat ze het Joodse land en de huizen echt wilden houden om zo plannen te kunnen uitvoeren. Als gevolg van het rechtsherstel keerden alle eigendommen terug naar de rechtmatige eigenaren. Bijzonder is om te vermelden dat de gemeente de onroerende goederen later alsnog heeft aangekocht.
Gemeente Westerkwartier
Binnen de gemeente Westerkwartier zijn de voormalige gemeenten Grijpskerk en Leek onderzocht. Deze twee gemeenten hadden de grootste populatie Joden. Uit dit onderzoek is gebleken dat de voormalige gemeenten Grijpskerk en Leek geen Joods onroerend goed hebben aangekocht gedurende of vlak na de Tweede Wereldoorlog. Ook zijn er geen aanwijzingen dat dit wel gebeurd is door andere voormalige gemeenten, die nu tot de huidige gemeente Westerkwartier behoren.
In het rapport staan wel enkele zaken waar de genoemde gemeenten wel bemoeienis mee hadden. Dat betreft het gebruik van een voormalige slachtplaats in Visvliet als school. En in Leek is gekeken naar wat er gebeurd is met de eigendommen van de Joodse gemeente: de school, de begraafplaats en de synagoge.
De gemeente Grijpskerk stelde duidelijke voorwaarden aan het gebruik van de slachtplaats en aan de oplevering aan de eigenaar, wanneer deze zou terugkeren. De gemeente Leek had alleen bemoeienis met de Joodse begraafplaats waarvan de gemeente het onderhoud op zich had genomen. De conclusie voor gemeente Westerkwartier is, dat de gemeentelijke betrokkenheid bij onroerend goed van Joodse origine beperkt lijkt te zijn gebleven.